Toespraak burgemeester Koos Janssen bij de 150ste wake bij het Detentiecentrum Zeist, zondag 8 april 2018

Goedemiddag dames en heren, jongens en meisjes

In mijn voorbereiding op vanmiddag moest ik denken aan het verhaal van de Barmhartige Samaritaan:
Het verhaal uit de bijbel, dat antwoord geeft op de vraag van een wetgeleerde, die wilde weten wie zijn medemens was:
‘Wie is mijn naaste eigenlijk?’
Het verhaal gaat zo: een man reisde van Jeruzalem naar Jericho en werd onderweg door rovers overvallen.
De rovers lieten hem halfdood achter.
Gelukkig kwam er een priester langs – een man met veel aanzien, van wie we dus hoge verwachtingen hebben.
Maar zonder de man te helpen, liep de priester hem aan de overkant van de weg voorbij.
Daarna kwam er een leviet voorbij – nóg een man van hoog aanzien.
Hij deed hetzelfde als de priester.
Toen liep er een Samaritaan langs.
Om het verhaal goed te begrijpen, moeten we weten dat voor mensen in Israël in die tijd, Samaritanen dé vijand waren.
Uitgerekend deze Samaritaan hielp de man.
Hij bracht hem naar een herberg om verzorgd te worden en hij betaalde de herbergier daarvoor.
Dit verhaal vertelt ons dat iedereen onze medemens is en dat we naar iedereen moeten omzien.
Dat medemenselijkheid en naastenliefde grenzen overstijgen.
Dat medemenselijkheid en naastenliefde zich niet beperken tot onze eigen groep;
tot mensen met wie we ons verwant en vertrouwd voelen; tot onze eigen landgenoten.

Onze wereld is ingedeeld in landen.
Om goed met elkaar samen te leven, stellen landen regels en wetten op.
In onze democratie hebben we daar zelf veel over te zeggen.

We kunnen onze stem laten horen, wanneer we vinden dat wetten en regels op gespannen voet staan met onze verbondenheid met anderen, met medemenselijkheid en naastenliefde.
Dat is wat er gebeurt tijdens de wake.
Iedere maand opnieuw.
Iedere maand opnieuw klinkt hier de heldere boodschap, dat wie niets anders heeft gedaan dan een onveilige situatie verlaten, wie niets anders heeft gedaan dan zijn huis en haard verlaten om veiligheid te zoeken of een beter bestaan op te bouwen, wie geen strafblad heeft, niet vast hoort te zitten.
Het klopt met onze wetten en regels.
Maar het klopt niet! met ons gevoel, ons geweten en ons idee over medemenselijkheid en naastenliefde.
De kloof is te groot tussen de levens van de mensen in het detentiecentrum en ons eigen leven.
Door hier iedere maand te zijn, wordt ons democratische geweten aangesproken.
Zo ervaren de mensen in het detentiecentrum, wat het betekent om in een democratie te leven.

Maar bovenal ervaren zij, dat er mensen zijn die naar hen omkijken.
Die zich als medemens verbonden met hen voelen.
Zodat zij zich verbonden kunnen voelen met de wereld – ondanks alles.
Dat zij gehoord en gezien worden.
Dat is zo’n diep en oermenselijk verlangen.
Zonder dat – zonder die verbinding – worden wij als mens niet alleen intens eenzaam en doodongelukkig, het ondermijnt letterlijk onze gezondheid.
Wij zijn mens in relatie tot elkaar.
In verbondenheid met elkaar komen wij tot ons recht.

Het vraagt moed en doorzettingsvermogen om hier iedere maand te komen om de mensen in het detentiecentrum dat gevoel van verbondenheid te geven.
Wat zou het mooi zijn als die moed en dat doorzettingsvermogen op een dag niet meer nodig zijn.
Omdat een situatie die als onrechtvaardig wordt ervaren, ophoudt te bestaan.

Tot die tijd doen deze samenkomsten ertoe.
Het doet ertoe, dat wij hier zijn.
Om het krachtige signaal te geven dat wij mens zijn in verbinding met onze medemens.
Dank u wel.